Overlijden en nalatenschap
Rabbijn Menasseh ben Israel, de beroemde Amsterdamse opperrabbijn en geportretteerd door Rembrandt, laat zich lovend uit over De Pinto’s en hun Rotterdamse ‘jesiba’. In 1650 geeft deze rabbijn zijn Spaanse gebedenboek uit waarvan hij het eerste deel ‘Seder Thefilloth, Mahsor de las Oraciones del anno parte primera’ in mooie bewoordingen opdraagt aan Ishak de Pinto:
[Het slot hiervan laat ik in hedendaags Nederlands volgen:]
En als ik nu hierbij, zeer edele heer, de ijver bezie waarmee uw waardige vader Abraham de Pinto en jij, zijn zoon, met hem een beet midrasj hebt gevestigd, om in het onderhoud, onderwijs en wijsheid van zoveel jongemannen met weinig financiële middelen te voorzien, twaalf (net zoveel als de stammen van Jisraëel), […] en hoe jij op zo’n jeugdige leeftijd de wereldse genoegens en tijdverdrijven hebt nagelaten, jezelf volledig hebt toegewijd aan de beoefening van de Heilige Wet, heb ik besloten om dit hele werk van vier boeken met aantekeningen aan jou op te dragen om daarmee mijn dank te betuigen voor de zo lovenswaardige ijver, […] waarop jij je met zoveel financiele middelen en liefde toelegt.
In april 1668 sterft Abraham Lopes Pinto. ‘Het behaagde dan God’, aldus Isaac de Pinto in een manuscript, ‘om op Sabat Agadol mijn vader uit het leven te nemen […], zijn overblijfsel […] begraven zijnde te Rotterdam, waar hij, reeds afgezonderd van en onttrokken aan deze wereldsche zaken, al zijn dagen doorbracht in de Medras, die hij daar voor twaalf leerlingen had gesticht om zich daar ’s morgens en ’s avonds te oefenen in de Heilige Wet en die aldaar nog een jaar in stand bleef tot op 1 mei 1669’.
In een artikel verklaart Abraham de Pinto dat de jesiba te Rotterdam, ‘die door Gods goedheid tot nu toe […] in stand is gebleven en blijft, tot groot genoegen van mij en tot nut van die daaraan deelnemen’, alleen door hem bekostigd is. Dit hoewel hij bij de stichting van deze joodse leerschool in Rotterdam het idee heeft dat een gedeelte betaald zou moeten worden door familieleden, wat echter niet gebeurt. ‘Het dacht mij beter te zijn, dat ik dit geheel te mijnen laste zou nemen zonder eenige andere verplichting dan die van mijn eigen wil en die is hierin gevolgd.’ Hij geeft tot op 25 april 1662 de enorme som van 28.000 guldens uit aan salarissen, los van wat de ‘libraria’ (bibliotheek) heeft gekost.
Na zijn dood, zo is hij van mening, heeft de voortzetting geen nut meer en daarom moet de jesiba nog slechts een jaar in stand worden gehouden ‘opdat zij kadis zeggen voor mijn ziel en mij aanbevelen bij God’. Hij lijkt daarmee het ‘nut’ van zijn instelling voornamelijk aan zijn voortdurende aanwezigheid en toezicht toegeschreven te hebben. Na afloop van het rouwjaar kan de jesiba door de uitvoerders van zijn testament ontbonden worden, zo geeft deze joodse filantroop en boegbeeld van joods Rotterdam aan.
In het hart van de stad die werkt, wereldstad Rotterdam, en waar het economische leven en stadsrumoer elkaar vinden, ligt de oude Joodse begraafplaats van Rotterdam verborgen voor voorbijgangers. De naam van deze Joodse begraafplaats in Rotterdam is Beet Hachajiem, het huis van het eeuwige leven.
In een rustiek hofje bij de Jan van Loonslaan ligt deze oude, Joodse begraafplaats die de familie De Pinto door erfenis in eigendom had. Op dit moment is deze begraafplaats, waar zowel David de Pinto als Abraham de Pinto liggen begraven, door huizen ingesloten.
Na het overlijden van Abraham de Pinto heeft de ‘Jesiba de los Pintos’ nog lang in Amsterdam bestaan, tot ook zij in de loop van de tijd verdween. Deze joodse leerschool was een symbool van Hollandse gewetensvrijheid en van Joods leven.